Grondwaterstand
De effecten op de grondwaterstand van de voorgenomen maatregelen zijn hieronder beschreven.
Eerst zullen de effecten op de GHG t.o.v. referentie en t.o.v. maaiveld besproken worden. Daarna zal hetzelfde gedaan worden voor de effecten op de GVG en GLG.
Figuur 1.6‑7 geeft de effecten op de GHG weer. Langs de Groote Beerze staat het grondwater in een groot deel van het gebied op of aan maaiveld. Verhogingen in grondwaterstand ten opzichte van het referentiescenario zijn vooral zichtbaar op locaties waar maatregelen zijn genomen, zoals het dempen van sloten of aanpassen van stuwen. De verhogingen van de grondwaterstand die zullen plaatsvinden na uitvoering van de maatregelen direct langs de Groote Beerze zijn meestal in de orde 20 – 50 cm. Voor een groot deel van het gebied is de verhoging tussen de 5 en 20 cm. Helemaal in het noorden van het gebied is een verlaging van de grondwaterstand te zien. Dit wordt veroorzaakt doordat het peil van de Groote Beerze hier lager wordt dan in het referentiescenario, vanwege het verwijderen van een stuw. Bij enkele nieuw aan te leggen meanders is ook een kleine verlaging van de grondwaterstand zichtbaar. Aan de oostkant buiten de projectgrens is een uitstraling van de effecten zichtbaar meestal 5 – 10 cm, op sommige locaties 10 – 20 cm.
![]() | ![]() |
Figuur 1.6‑7 Links: Verschil in GHG tussen de huidige situatie (referentie) en de voorgenomen maatregelen. | Rechts: GHG t.o.v. maaiveld voor traject 2a na uitvoering van de maatregelen. |
In Figuur 1.6‑7 Links: Verschil in GHG tussen de huidige situatie (referentie) en de voorgenomen maatregelen. Rechts: GHG t.o.v. maaiveld voor traject 2a na uitvoering van de maatregelen. Te zien is dat er een grondwaterstand verhoging plaatsvindt tot 50cm, meestal direct grenzend aan de beek. Hoewel het opvallend is dat de grootste toename contour ten zuiden van het Wagenbroeksloopje bevindt, blijft dit toch een relatief droog perceel met een GHG tot 50 cm onder het maaiveld. Langs de Groote Beerze zijn nog steeds veel gebieden waar water op of aan maaiveld staat, zie paarse vlakken op rechterkaartje.
![]() | ![]() |
Figuur 1.6‑8 Links: Verschil in GVG tussen de huidige situatie (referentie) en de voorgenomen maatregelen | Rechts: GVG t.o.v. maaiveld voor traject 2a na uitvoering van de maatregelen. |
Voor de GVG zijn de effecten weergegeven in Figuur 1.6‑8 Links: Verschil in GVG tussen de huidige situatie (referentie) en de voorgenomen maatregelen Rechts: GVG t.o.v. maaiveld voor traject 2a na uitvoering van de maatregelen. Bij het verschil tussen traject 2a en de referentie is een verhoging in bijna het hele projectgebied te zien, met uitzondering van het noordelijk deel. De lichtblauwe randen zoals weergegeven in linker figuur hierboven betreffen een stijging van de grondwaterstand van 5 cm, waarbij ook uitstraling buiten het gebied naar het oosten, zuiden en westen zichtbaar is. In het oosten reikt deze tot in Casteren. Op de flanken is de verhoging tot 5 cm en nabij de beek 20-50 cm. De verlaging in het noorden betreft 5 – 20 cm voor het grootste deel van het gebied. Ten opzichte van maaiveld zijn enkele locaties waar het grondwater nog op of aan maaiveld komt.
![]() | ![]() |
Figuur 1.6‑9 Links: Verschil in GLG tussen traject 2a en de referentie | Rechts: GLG t.o.v. maaiveld voor traject 2a. |
Voor de GLG zijn de effecten weergegeven in Figuur 1.6‑9. Bij het verschil tussen traject 2a en de referentie is een verhoging in bijna het hele projectgebied te zien, met uitzondering van het noordelijk deel. De randen van de verhoging betreffen een stijging van de grondwaterstand van 5 – 10 cm, waarbij ook uitstraling buiten het gebied naar het oosten, zuiden en westen zichtbaar is. In het oosten reikt deze tot in Casteren. Op de hoger gelegen flanken is de verhoging voor een groot gebied 10 – 20 cm, en in het beekdal over een behoorlijk breedte langs de Groote Beerze loopt deze op tot 20 – 50 cm. De verlaging in het noorden betreft 5 – 20 cm voor het grootste deel van het gebied. Ten opzichte van maaiveld zijn enkele locaties waar het grondwater nog op of aan maaiveld komt.
Extreme situaties
Een van de doelen van de herinrichting van de Groote Beerze, traject 2a is het robuust inrichten van het stroomgebied om zodoende beter met extremen om te kunnen gaan, zowel in natte als droge perioden.
Er wordt meer water vastgehouden op de flanken (zijwatergangen en greppels) en het beekontwerp is zodanig aangepast dat er ook bij beperkte afvoeren stroming en water in de beek aanwezig blijft t.b.v. de ecologie. Ook wordt de grondwaterstand in en langs het beekdal verhoogd, waardoor het systeem minder gevoelig wordt voor (extreme) droogte. Voor perioden met relatief veel neerslag en, als gevolg hiervan, hogere grondwaterstanden en hogere afvoeren biedt het ontwerp ruimte voor water. Bij hogere afvoeren zal het water eerder op de daarvoor bestemde plekken in een bredere zone gaan stromen om wateroverlast elders te beperken. Als gevolg van het project wordt er bij piekafvoer veel meer water in het gebied geborgen. Ook wordt de afvoergolf afgetopt. De piekafvoer wordt verlaagd en de afvoergolf wordt over een langere tijd uitgespreid. Hiermee wordt afwentelen naar benedenstrooms voorkomen. In het geval van de Groote Beerze traject 2a is er sprake van een breed beekdal. Zo kan er bijvoorbeeld in de toekomstige situatie, daar waar dat ‘kan’, 167.000 m3 op maaiveld ‘meestromen’, en worden geborgen gedurende een T100 afvoergolf. In de huidige situatie is dat nog 43.000 m3.
In beekherstelprojecten wordt zo goed als mogelijk inzicht verkregen in de verschillende effecten die het project heeft op de beek en de omgeving. Binnen de projecten worden door middel van verschillende computermodellen de grond- en oppervlaktewatereffecten van de te nemen maatregelen berekend. Zo wordt bij een herinrichting inzicht verkregen hoe de grondwatersituaties (GHG, GVG, GLG*) veranderen als gevolg van de geplande maatregelen in een project. Voor de oppervlaktewatermodellen wordt hierbij gebruik gemaakt van statistische herhalingstijden welke overeenkomen met de Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) normering, de T=1, T=10, T=25, T=50 en T=100*gebeurtenissen. Deze statistiek is erop gebaseerd dat een dergelijke afvoer en/of waterstand 1 tot 2 dagen voorkomt en vervolgens weer daalt.
Extreme situaties, zoals gedurende de winterperiode van 2023 – 2024 zijn iedere keer weer uniek en daardoor niet op voorhand te voorspellen. Hierdoor is het niet mogelijk om de effecten van ieder extreem scenario (heel nat en heel droog) te berekenen en wordt er aangesloten bij een landelijk gebruikte methode overeenkomstig de NBW-normering om een beeld te krijgen hoe het gedrag van het watersysteem verandert, en of hiermee knelpunten ontstaan. Hoewel in het ontwerp van de beek wel rekening wordt gehouden met bepaalde extremen, wordt de beek niet ontworpen voor alle mogelijk denkbare natte en droge extremen. Doordat de verschillen tussen deze droge en natte extremen zo groot zijn, is dit onmogelijk. Het kan dus zijn dat extreme situaties anders uitpakken in de praktijk dan berekend doordat iedere extreme situatie anders is.
Op basis van de statistiek van neerslag en verdampingsgegevens van de afgelopen 40 jaar is redelijkerwijs aan te nemen dat deze situatie als bijzonder en extreem kan worden gezien. Derhalve worden extremen zoals de winter van 2023-2024 alsmede perioden met extreme droogte niet meegenomen in de modellering en effectbepaling.